Sinds 2005 kent onze sector (gereguleerde) marktwerking, met als gevolg dat kinderopvangorganisaties met elkaar moeten concurreren. In crisistijd zien we faillissementen en ontslagen (2012), daarna trekt de economie weer aan en sinds 2016 zien we door de stijgende vraag naar kinderopvang, weer een opmars van private equity en investeerders die kinderopvangorganisaties overnemen en door o.a. schaalvergroting, winstmaximalisatie nastreven.
Deze investeerders bieden forse bedragen voor kinderopvangorganisaties gebaseerd op goodwill, om de organisatie op termijn voor soms honderden miljoenen, een veelvoud van de investering, door te verkopen.
Onderstaand artikel legt heel duidelijk uit wat het grootste risico hiervan is; wanneer marktpartijen te groot worden, geven we niet alleen de zeggenschap over een publiek goed als kinderopvang uit handen aan een kleine groep (buitenlandse) investeerders, ook de continuïteit van de hele kinderopvangsector komt hierdoor in gevaar.
Wat vindt de BMK?
Follow the money publiceerde onlangs onderstaand artikel over de risico’s van durfinvesteerders in de kinderopvang. Het artikel geeft goed inzicht en de groei van onze sector, de marktwerking en de intrede van durfinvesteerders. Wij delen dit interessante artikel ondanks het feit dat we het niet eens zijn met hetgeen Marilse Eerkens, schrijver van dit stuk, schrijft over de kwaliteit van de kinderopvang. De kwaliteitsmetingen die zijn gedaan in 2017, 2018 en 2019 worden ten onrechte in diskrediet gebracht en zijn wetenschappelijk verantwoord uitgevoerd door de Universiteit Utrecht en het onderzoeksbureau Sardes.
Dit artikel stelt een riskante weeffout in ons stelsel helder en duidelijk aan de kaak; namelijk dat het mogelijk is in een sector die voor 70% uit publiek geld bestaat, dat investeerders enorme bedragen, soms honderden miljoenen euro’s, onttrekken aan de kinderopvang. En het ongelooflijke feit dat dit nog steeds wordt toegestaan. De BMK pleit sterk tégen winstonttrekkingen, want maatschappelijk geld dient in de sector te blijven. We zouden dat geld liever behouden voor kwaliteitsinvesteringen.
Platform Follow the Money: Durfinvesteerders spelen gevaarlijk spel met kinderopvang’
Marilse Eerkens
Een groeiend aantal politieke partijen meent dat kinderopvang in de toekomst gratis moet zijn voor alle kinderen. De in 2005 geïntroduceerde marktwerking zou niet alleen leiden tot perverse financiële prikkels maar eveneens kansenongelijkheid in de hand werken. Ook de OESO waarschuwde hier al voor in 2006. Wat blijft er na 15 jaar marktwerking over van deze bezwaren? ‘Er wordt een piramidespel gespeeld in de wereld van de kinderopvang.’
‘Wat vindt u ervan dat geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?’
In mei 2020 onthulde de Volkskrant dat een van de grote commerciële spelers in de kinderopvangwereld – Kidsfoundation – in handen is gekomen van de Canadese durfinvesteerder Onex. Die investeerder is weer eigenaar van de investeringsfondsen Onex IV en V, beide gevestigd op de Kaaimaneilanden. Kamerleden Lisa Westerveld (GroenLinks), Peter Kwint (SP), Gijs van Dijk (PvdA), Eppo Bruins (ChristenUnie) en Wytske Postma (CDA) willen graag opheldering van Tamara van Ark (VVD), de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Voor wie de wereld van de kinderopvang een beetje volgt, klinken de Kamervragen vertrouwd. Ze zijn een echo van de vragen die Van Arks voorganger, Lodewijk Asscher (PvdA), in 2014 al om zijn oren kreeg. Aanleiding toen was het flitsfaillissement van Estro (later doorgestart als Smallsteps, zeer recent onderdeel geworden van Kidsfoundation), de kinderopvang-gigant die in 2010 werd overgenomen door de Amerikaanse investeerder Providence. Estro werd destijds opgezadeld met een schuld van 450 miljoen euro en stortte ondanks financiële injecties van nieuwe geldschieters toch in elkaar. Dat leidde tot een ontslag van 1000 van de 3600 werknemers, het sluiten van 52 en het doorverkopen van 78 van de 329 vestigingen van het bedrijf.
Het zijn dit soort voorvallen die telkens weer leiden tot een opleving van de discussie over de in 2005 geïntroduceerde marktwerking in de kinderopvang: is dat achteraf gezien wel zo’n goed idee geweest? Moeten we daar eigenlijk niet van af?
Explosieve groei
Om die vraag goed te kunnen beantwoorden is het belangrijk te weten dat aan het begin van deze eeuw, de vraag naar kinderopvang explosief groeide. De door gemeenten aangeboden gesubsidieerde kinderopvangplaatsen, en later ook door werkgevers en een enkele particuliere instelling, konden niet voorzien in de behoeften van ouders. Er ontstonden dan ook enorme wachtlijsten. Omdat een meerderheid van de Tweede Kamer vond dat de arbeidsparticipatie van vrouwen niet geremd mocht worden door een gebrek aan kinderopvangplaatsen – dat vaders óók verantwoordelijk zijn voor de zorg is nog steeds niet vanzelfsprekend –, had de overheid er veel voor over om ouders snel een oplossing te bieden.
Redenerend vanuit het aloude principe dat iedere vraag in een vrije economie in hoog tempo zijn eigen aanbod schept en ook nog eens leidt tot de beste prijs-kwaliteitverhouding, nam de Tweede Kamer op 18 mei 2004 een wetsvoorstel aan. Daarin werd voorgesteld om kinderopvang over te laten aan de vrije markt. Deze Wet kinderopvang maakte het voor ondernemers – met of zonder pedagogische kennis – een stuk eenvoudiger om een crèche te openen. Wie aan de juiste veiligheidsvoorschriften voldeed, een pedagogisch plan kon overleggen en leidsters met het MBO-3 diploma ‘Pedagogisch medewerker’ op zak voor een groep kon zetten, kon al van start. Zorgen over inkomsten waren overbodig: de wet hield namelijk ook in dat alle ouders die behoefte hadden aan opvang, een inkomensafhankelijk toeslag kregen die ze zelf mochten besteden op de vrije kinderopvangmarkt. Daarmee kwam er definitief een einde aan de gesubsidieerde gemeentecrèches en de door werkgevers georganiseerde bedrijfsopvang voor kinderen.
Bezien vanuit het enorme capaciteitstekort pakte de marktwerking en bijbehorende financieringsvorm goed uit. De overheid probeerde de opvangcapaciteit vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw weliswaar flink te stimuleren, maar kon de vraag naar kinderopvang toch niet bijbenen. Daarvoor groeide het aantal werkende moeders ook te snel. Na de introductie van de Wet kinderopvang lukte dat beter: tussen 2005 en 2012 verdubbelde het aantal crèches van ruim 3000 naar ruim 6000. Acht jaar later kwamen daar nog zo’n 3000 centra bij. Het aantal organisaties zonder winstoogmerk – de stichtingen – daalde sterk en het aantal commerciële organisaties nam toe. In 2010 was 70 procent van de organisaties commercieel. Durfinvesteerders – zoals de eerder genoemde Providence – zagen die ontwikkeling ook en roken geld. Ze kochten middelgrote en kleine kinderopvangondernemingen op met het plan ze later met winst door te verkopen.
Pedagogische Kwaliteit
Ondertussen pakte de markt op kwalitatief vlak anders uit dan voorspeld. Zo ging de pedagogische kwaliteit van al die nieuwe crèches niet omhoog maar juist verder omlaag. In 2008 was het zelfs zo erg dat de helft van de kinderdagverblijven het predicaat ‘onvoldoende’ kreeg van het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO) en de andere helft een ‘matig’.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zag dit ook en maakte in 2008 geld vrij voor de oprichting van Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK). Dit was een, naar eigen zeggen, onafhankelijke stichting opgericht door de belangenorganisaties van werkgevers, werknemers en ouders. Ook kwamen er subsidies voor het bijscholen van pedagogisch medewerkers (wat weer een hausse aan trainingsbureaus aantrok die op grote schaal trainingen gingen aanbieden waarvan onbekend was wat het effect zou zijn). Als het NCKO in 2012 de pedagogische kwaliteit opnieuw meet, blijkt die iets beter te zijn geworden. In dat jaar krijgt nog maar 2 procent van de crèches een onvoldoende, 86 procent een ‘matig’ en 12 procent een ‘goed’.
Dat marktwerking in de kinderopvang in de praktijk beter kan uitpakken voor ouders en kinderopvangondernemers dan voor kinderen, had voor het ministerie van SZW geen verrassing hoeven zijn als het zich verdiept had in de bestaande vakliteratuur. Zo kwam in 2006 de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) al met een flinke waarschuwing. In het rapport ‘Starting Strong II’ stelt de OESO op de eerste plaats dat onderzoek lijkt uit te wijzen dat de beste kinderopvang doorgaans wordt geleverd door landen waar de aanbieders van kinderopvang worden gesubsidieerd en niet de afnemers – zoals in Nederland. Vertrouwen op de werking van de markt brengt het risico met zich mee dat er niet genoeg geld wordt uitgetrokken om de kinderopvang breed toegankelijk én van hoge kwaliteit te houden.
Bovendien wees de OESO erop dat het in een marktsituatie veel moeilijker is om de belangen van het kind centraal te stellen. Dat heeft onder andere te maken met de trage werking van de markt. Kinderen gaan maar een paar jaar naar de crèche. Tegen de tijd dat ouders merken dat de kwaliteit ondermaats is, gaan hun kinderen er vaak weer af. Het kwaad is dan al geschied. Daar komt nog bij dat ouders hun kind niet zo snel van de kinderopvang zullen afhalen als het er eenmaal is gewend – jonge kinderen gedijen immers bij een vaste, voorspelbare omgeving. Er moet wel echt veel mis zijn om zo’n drastische beslissing te nemen. Bovendien moet er ook maar net een plek beschikbaar zijn bij een andere crèche in de buurt.
Maar wat de belangen van kinderen misschien wel het meest in de weg zit, is dat ouders niet goed in staat zijn om de pedagogische kwaliteit van een crèche in te schatten. Telkens laat onderzoek zien dat ze die totaal overschatten. Ook in Nederland bleek dat: uitgerekend in het jaar dat de helft van de Nederlandse crèches een ‘onvoldoende’ kreeg en de andere helft een ‘matig’, waardeerden Nederlandse ouders het kinderdagverblijf van hun kinderen met een dikke acht.
Concurreren
Voor kinderopvangorganisaties die overgeleverd zijn aan de markt, is het daarom veel interessanter te concurreren op zaken waarvoor ouders wél gevoelig zijn: een lage prijs, lange openingstijden, flexibiliteit of een gelikte uitstraling (die een eventuele gebrekkige kwaliteit verdoezelt). Allemaal zaken die niet altijd in het belang zijn van de kinderen.
Concurreren op prijs maakt het bijvoorbeeld heel moeilijk om genoeg kwaliteit te blijven bieden. Om de prijs te kunnen verlagen zal een ondernemer moeten bezuinigen op hetgeen voor kinderen het grootste verschil maakt: personeel. Dat is immers de hoogste kostenpost.
Dezelfde redenering gaat op voor lange openingstijden en flexibele opvang. Het is fijn voor ouders, maar voor kinderen – zeker de jongsten – bijzonder stressvol. Die zijn juist gebaat bij vaste dagen, vaste groepen met vaste leidsters en niet te lange dagen in de opvang.
En wat betreft die bezorgdheid van de OESO over de brede toegankelijkheid van de kinderopvang als die aan de markt wordt overgelaten: dat heeft te maken met hun stellingname dat het voor een kinderopvangondernemer veel aantrekkelijker is om zich te vestigen in rijkere wijken dan in armere buurten. Hoogopgeleide ouders zijn niet alleen beter in staat om méér te betalen dan het maximaal door de overheid vergoede uurtarief, ze zijn ook minder vaak wanbetaler én zorgen voor meer continuïteit. Ouders met een sociaal economische lagere status hebben immers vaker flexwerk en tijdelijke contracten. In de kinderopvangpraktijk komt dat erop neer dat deze kinderen regelmatig worden in- en uitgeschreven. Dat brengt, naast een hoop extra administratie en geschuif met personeel, ook veel onrust op de groepen met zich mee. Een ondernemer die én kwaliteit wil bieden én graag nog wat geld overhoudt, denkt dus wel drie keer na voor hij zich vestigt in een armere wijk.
Kritiek
Critici zullen tegenwerpen dat deze bezwaren van de OESO niet gelden voor Nederland. Er is hier niet echt sprake van een vrije markt, Nederland heeft een gereguleerde markt. Ouders krijgen immers een inkomensafhankelijke toeslag en er zijn wettelijk opgestelde kwaliteitseisen die door de GGD worden gecontroleerd. Indien nodig worden er boetes uitgedeeld, en in zeer ernstige gevallen gaat de GGD zelfs over tot sluiting.
Maar helaas gaat deze tegenwerping maar gedeeltelijk op. Die kwaliteitseisen waarvan de GGD de naleving controleert, gaan namelijk niet over de geleverde kwaliteit door de pedagogische medewerkers. Ze gaan over de minimale randvoorwaarden: staan er genoeg leid(st)ers op een groep? Is de ruimte groot genoeg? Kunnen er geen vingers in stopcontacten verdwijnen? Et cetera. Handhaven op het inhoudelijke werk, de pedagogische kwaliteit dus, is voor de GGD zo goed als onmogelijk. Los van het feit dat de GGD-inspecteurs daarvoor niet zijn gekwalificeerd, hebben ze ook te weinig tijd om die kwaliteit te meten.
Zo kan het dus gebeuren dat er een belangrijk kwaliteitsverschil zit tussen twee crèches die allebei toch een voldoende krijgen van een GGD-inspecteur. In de woorden van de Autoriteit Consument en Markt: ‘Alhoewel er sprake is van een wettelijke eis wat betreft de minimumkwaliteit van een kinderopvanglocatie, heeft de GGD Amsterdam aangegeven dat partijen ruimte zouden hebben om de kwaliteit te verlagen zonder dat aan deze kwaliteitseis niet meer wordt voldaan.’
Getroebleerd beeld
Zoals gezegd dateert het rapport van de OESO uit 2006. Inmiddels is er in Nederland vijftien jaar ervaring opgedaan met marktwerking in de kinderopvang. Wat blijft er overeind van de bezwaren van de OESO? Hoe is het nu gesteld met de kwaliteit? Gaan de belangen van kinderen ten koste van de financiële belangen? Zijn kinderen in armere wijken slechter af?
In het voorgaande artikel van dit drieluik over de kinderopvang viel te lezen dat het moeilijk is om nu iets te zeggen over de huidige pedagogische kwaliteit. Het in 2017, 2018 en 2019 uitgevoerde onderzoek van de Universiteit Utrecht en het onderzoeksbureau Sardes, dat werd betaald én gedicteerd door het ministerie van SZW, geeft hooguit een zeer getroebleerd beeld van de huidige stand van zaken. Los van het feit dat het onderzoek is gebaseerd op een onterechte optelling van drie bijzonder kleine steekproeven (32 van de 9000 kindercentra), weigerde 70 procent van de aangeschreven kinderdagverblijven mee te doen aan het onderzoek – onder meer omdat ze ‘geen waarde hechten aan onderzoek’, het ‘te belastend’ vinden, ‘kampen met een personeelstekort’ of te maken hebben ‘veel personele wisselingen’. Deze weigeraars zijn weliswaar vervangen door andere kinderdagverblijven, maar volgens twee niet bij het onderzoek betrokken wetenschappers – Erik van Schooten en Rien van IJzendoorn – kunnen er op basis van deze gegevens geen betrouwbare uitspraken worden gedaan. Hoe het op dit moment echt is gesteld met de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, is dus onduidelijk. Wél duidelijk is dat er maar al te graag goede sier wordt gemaakt met de “prachtige” resultaten die de Utrechtse onderzoekers samen met Sardes trokken op basis van de niet-representatieve steekproef.
Gouden en zilveren standaard
Waar de OESO aantoonbaar gelijk in heeft gekregen, is dat de belangen van kinderen zeker niet altijd centraal stonden op de Nederlandse kinderopvangmarkt. Dat kwam vooral aan het licht toen het ministerie van SZW in 2012 de kinderopvangtoeslagen voor ouders flink terugschroefde en ouders fors meer moesten bijdragen aan de opvang van hun kinderen. Omdat de kinderopvangondernemers hierdoor te maken kregen met een leegloop van 30 procent, moesten alle zeilen worden bijgezet om het hoofd boven water te houden.
Dat leidde tot allerlei nieuwe aanbiedingen die de opvang voor ouders aantrekkelijker moest maken. Naast flexibele arrangementen – kinderen hoefden niet meer op vaste dagen te komen en konden langer blijven – gingen sommige organisaties ook werken met duurdere en goedkopere opvangpakketten. Een Gooische kinderopvangorganisatie (nu onderdeel van Kidsfoundation) experimenteerde bijvoorbeeld met een ‘gouden standaard’: biologisch eten, A-merkproducten (luiers et cetera) en de, voor baby’s kwalitatief betere, horizontale groepen en een ‘zilveren standaard’ – B-merkproducten en de voor baby’s onrustige maar goedkopere verticale groepen. Een Zeeuwse organisatie bood een A-label (duur) en een B-label (goedkoop). Bij het A-label werden de leidsters extra geschoold, bij het B-label moesten leidsters het stellen met ‘een paar korte do’s en don’ts’.
In oktober 2013 vertelden pedagogisch medewerkers in het BNN/Vara-programma Kassa dat het regelmatig voorkomt dat ze kinderen niet de benodigde zorg en aandacht kunnen bieden vanwege gesjoemel met het aantal verplichte leidsters op de groep. Een enquête van de FNV onder ruim 2200 crèchemedewerkers bevestigde dat beeld.
Rijkere buurten
In de crisistijd, die begon in 2012 en een dieptepunt bereikte in 2015, is eveneens veel te zien dat kinderopvangorganisaties net als Estro failliet gaan dan wel worden overgenomen. Dat gaat vaak gepaard met een flinke bezuiniging op personeel.
Neem het bedrijf Kiddoozz BV dat in 2014 de oudste crèche van Rotterdam – de Beatrix – in handen kreeg. Zodra deze crèche, onderdeel van de failliete HefGroep, was overgenomen, begonnen de nieuwe eigenaren te snijden in de grootste troef van dit kinderdagverblijf: de oude en zeer ervaren crècheleidsters. Deze werknemers werden op straat gezet en vervangen door jonge, onervaren krachten met nulurencontracten. Dat viel zó slecht bij de ouders dat zij besloten om met het oude personeel en het grootste deel van de kinderen een nieuwe crèche op een andere locatie te starten. Dit niet-commerciële kinderdagverblijf – omgedoopt tot de Kasteeltuin – bestaat zes jaar later nog steeds en heeft inmiddels lange wachtlijsten.
Ook de waarschuwing van de OESO dat marktwerking zal leiden tot een ruimer aanbod in de rijkere buurten lijkt niet ongegrond. In 2009 verschijnt er een wetenschappelijk artikel in het Journal of Social Policy waarin de aan de Vrije Universiteit Amsterdam verbonden Joelle Noailly en Sabine Visser, destijds verbonden als onderzoeker aan het Centraal Planbureau, stellen dat er in Nederland – inderdaad – sprake is van een toename van het aanbod van met name commerciële kinderopvangorganisaties in rijke buurten en een afname van het aanbod in de armere buurten. ‘Deze bevindingen suggereren dat de introductie van een vraag-financiering gevolgen heeft voor de toegankelijkheid van de kinderopvang,’ zo luidt hun conclusie.
Volgens Emmeline Bijlsma, directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang, is deze conclusie uit 2009 nu, in 2021, niet meer te trekken. Ze wijst op het recent verschenen rapport ‘Kinderopvang in beeld’ dat in opdracht van Kidsfoundation werd uitgevoerd door adviesbureau Berenschot. Daarin valt te lezen dat er in de armere buurten net zo veel commerciële als niet-commerciële kinderopvangorganisaties te vinden zijn.
Toch heeft Geert de Wit daarbij zo zijn bedenkingen. Volgens deze (mede-)oprichter van de Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang, een club waar je alleen lid van mag worden als je je winst volledig herinvesteert in het bedrijf, is het bijna onmogelijk om een kinderdagverblijf in een armere wijk in de lucht te houden als dat niet is te compenseren met winst van andere locaties. Organisaties die winst moeten maken omdat ze overeind worden gehouden door private investeerders, kunnen zich volgens De Wit dit verlies niet veroorloven.
Maar volgens Emmeline Bijlsma van de Brancheorganisatie Kinderopvang gaat dit verhaal over die snelle winst die moet worden gemaakt niet meer op: ‘Ik weet dat als mensen ‘Kaaimaneilanden’ horen alle alarmbellen afgaan, maar dat is niet terecht. Er waait nu een andere wind. Er worden geen grote dividenduitkeringen meer gedaan. En de verliezen waarmee organisaties worden opgezadeld omdat ze voor veel geld zijn gekocht door durfinvesteerders, mogen nu niet meer volledig afgetrokken worden om zo de winstcijfers te drukken en belasting te ontlopen. Investeerders beleggen nu veel vaker voor de lange termijn. De rendementen hoeven pas te worden gehaald als een bedrijf wordt verkocht.’
Jeanine Lemmens, directeur van Kidsfoundation beaamt dit. Zij benadrukt dat het geld van durfinvesteerders hard nodig is om te kunnen blijven investeren in de kwaliteit van de kinderopvang. Grote clubs presteren volgens Lemmens beter dan kleine: ‘Als je groot bent, heb je immers allerlei schaalvoordelen. Maar om kleine organisaties te kunnen opkopen, samen te smeden en te stroomlijnen heb je wél geld nodig.’
De banken willen dat vaak niet financieren en dan kom je volgens haar vanzelf uit bij private investeerders. Lemmens vertelt enthousiast over de door haar organisatie opgetuigde wetenschappelijke afdeling. ‘Er is bij mijn weten geen stichting die zo’n afdeling heeft. Dat is echt het grote voordeel van een grote organisatie waarin flink wordt geïnvesteerd.’
Piramidespel
Waait er na het debacle van Estro inderdaad een andere wind in de commerciële kinderopvangwereld zoals Bijlsma en Lemmens beweren? Draait het minder om de grove winst?
De jaarrekening van Orange Topco, het moederbedrijf van Kidsfoundation, bevestigt dit maar half. Orange Topco – in 2019 voor 98 procent in het bezit van het Canadese bedrijf Onex en voor 2 procent in handen van het aanwezige management – is inderdaad niet overladen met schulden als gevolg van de aankoop van Onex. Wel valt op dat Orange Topco in 2019 20 miljoen euro leende van het moederbedrijf Onex tegen een rente van liefst 10 procent. Daarbovenop leende het moederbedrijf nog eens 122 miljoen van diverse andere organisaties tegen een rente van 6,25 procent plus euribor (het rentetarief waartegen banken elkaar leningen in euro verstrekken).
De geldschieters trekken zo dus wel degelijk geld uit de organisatie waar Kidsfoundation onder valt: bijna 16 miljoen in 2019 en 1,5 miljoen in 2018. Daarnaast moet Orange Topco ruim 5 miljoen euro betalen voor de ‘professionele diensten’ die Onex vanwege de overname levert aan haar dochter. Met als gevolg dat Orange Topco in 2019 weliswaar een positief bedrijfsresultaat behaalt, maar door deze financieringskosten netto toch bijna 11 miljoen euro verlies maakt.
Verder valt op dat de waarde van Orange Topco voor meer dan 60 procent is opgebouwd uit ‘goodwill’ (de onzichtbare meerwaarde van een bedrijf die berust op reputatie en verworven positie in de markt) en licenties – ruim 278 miljoen euro. Je kunt je zoals Lemmens afvragen of dat wel ‘prudent’ is. Als het bedrijf in de toekomst de wind tegen krijgt – zoals Estro had in 2012 – zal die goodwill waarschijnlijk naar beneden moeten worden bijgesteld. Dat zal ten laste gaan van het financiële resultaat en de toekomstige financiële stabiliteit van het bedrijf.
Geert de Wit, tot voor kort vicevoorzitter van de Brancheorganisatie Maatschappelijke Kinderopvang, ziet in deze cijfers precies waarvoor hij bang is. ‘Kidsfoundation maakt deel uit van het piramidespel dat wordt gespeeld in de kinderopvangwereld. De goodwill moet laten zien dat het bedrijf heel veel waard is. Maar hoe lang kun je een bedrijf nog met winst doorverkopen? Wie is de laatste koper? Op een dag stort het in.’
Tweedeling
Tijdens een hoorzitting over durfinvesteerders in de kinderopvang, die in 2019 werd gehouden in de Tweede Kamer, onderschreef Peter Roosenboom, hoogleraar Entrepreneurial Finance and Private Equity aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, alle eerder genoemde voordelen en risico’s van het in zee gaan met private investeerders. Ook hij wees op de voordelen van schaalvergroting, de winsten die aan het bedrijf kunnen worden onttrokken (ten nadele van de pedagogische kwaliteit), en op een mogelijke tweedeling van de samenleving (betere kwaliteit voor de kinderen van rijke ouders).
Maar hij voegde er nog een probleem aan toe: als marktpartijen te groot worden, kan de continuïteit van de hele kinderopvangsector in gevaar komen. Zoals Roosenboom stelt: ‘Kinderopvang betreft een belangrijke maatschappelijke dienstverlening en indien een grote aanbieder van kinderopvang in de problemen dreigt te komen kan dat de overheid tot ingrijpen dwingen om de continuïteit van kinderopvang te waarborgen.’
Met andere woorden: dan worden de kinderopvangorganisaties net als de banken ‘too big to fail’.
Hoe moet dit verder? Is ‘gratis’ kinderopvang, zoals verschillende politieke partijen nu voorstellen, de oplossing? In een volgend stuk werk ik dit verder uit.
Bron: Follow the Money